Van muffe alternatievelingen tot kakkerige luitjes: de campus is een broedplaats voor divers volk. Aangezien tweedejaars sociologiestudent Richard van den Berg de godganse dag op de campus doorbrengt om vooral uit zijn neus te eten en glazig voor zich uit te staren, knoopt hij gesprekken aan met voorbijgangers.
Ik sta op het parkeerterrein van de Radboud Universiteit, waar verroeste Nissan Micra’s en dergelijke wrakken op wielen de boventoon voeren. Er is geen betere plek denkbaar om, samen met een kompaan, depressief voor je uit te staren.
‘Wat ga jij na je studie doen?’ vraagt mijn kompaan.
‘Geen idee, ik ben momenteel ambitieloos,’ zucht ik gedeprimeerd. ‘Al wilde ik zes maanden terug nog wel de toyboy worden van Maarten van Rossem. Jammer genoeg kreeg ik geen reactie op de sexy liefdesbrieven die ik hem stuurde.’
‘Ik heb altijd al gedacht dat je necrofiel was,’ antwoordt mijn kompaan. ‘Wat wilde je vroeger eigenlijk worden?’
Ik vertel dat ik als snottebel volstrekt normale dromen had: ik ambieerde namelijk een carrière als vormgever van cementblokken en wilde met Laura Dekker trouwen. Helaas is er in deze onnozele wereld verdomd weinig vraag naar vormgevers van cementblokken en door mijn huwelijk met Laura Dekker ging eveneens een streep. Ze raakte namelijk hoteldebotel van een of andere Duitse meneer met knobbelteentjes. Sinds ik deze mentale klappen kreeg te verduren, heb ik een strippenkaart bij de psychiatrische inrichting.
‘Sad,’ zegt mijn kompaan.
‘Nu mijn dromen uiteen zijn gespat, voel ik me mislukt. Het voelt alsof ik het zaadcelletje waaruit ik ben ontstaan teleurstel,’ zeg ik. ‘Zeker als ik zie wat anderen ambiëren.’
‘Hoezo?’
Iedereen om me heen weet zo goed wat hij met zijn toekomst aan moet. Een kennis van me wil bijvoorbeeld onderzoeker worden, een ander podcastmaker, mijn neefje droomt van een voetbalcarrière en een oud-collega is verslaggever bij PowNed. Ik benijd hen. Hun naam zal in geschiedenisboeken prijken, de mijne enkel op een grafsteen.
‘Dat wordt dan een urn,’ lacht mijn kompaan. ‘Zo’n grafsteen is een dure grap en sociologiestudenten verdienen uiteindelijk een hongerloontje waar zelfs Poolse arbeidsmigranten voor terugdeinzen.’
Plots zie ik mijn docent en zijn zoontje naar een verroeste Nissan struinen, die duidelijk in de palliatieve fase verkeert. Mijn docent oogt net zo uitgeblust als zijn schrootbak. Het gezicht van zijn kind is daarentegen jong, onaangetast. Gehuld in een FC Barcelonashirtje houdt hij een raketijsje vast, zijn bolle wangetjes kleuren rood als hij eraan likt.
Als ik hem zie, mis ik mijn kindertijd; de periode waarin mijn wereld niet veel groter was dan een zorgeloos potje tikkertje, Nickelodeonseries en Laura Dekkers doddige oogjes. Het was ook de periode waarin ik papa wijsmaakte naar de Bruna te gaan om een boekje te kopen maar er in feite de Playboy bestudeerde. Bovenal was het de periode waarin ik nog niet hoefde te weten wie ik in de grotemensenwereld moest zijn.
Ik ben jaloers op het Barcelonashirt-joch.
Ze stappen in. Door de waas van mijn traantjes zie ik de rijdende ruïne verdwijnen.
‘Je kijkt droevig, heb je je dag soms niet?’
‘Ik heb mijn leven niet,’ mompel ik.
‘Wat zei je daar?’
‘Niks,’ snik ik heel lichtjes. ‘Laten we deze plek verlaten en raketijsjes eten.’
Wil je meer campusconversaties lezen? Je vindt ze hier.