Overdag een opgepoetste campus en ‘s avonds schurft, bedwantsen en beschimmelde boterhammen. Het contrast tussen de universiteit en de studentenhuizen kan niet groter. Lies Heijs (22, Master Literatuur en Samenleving) breekt een lans voor de romantiek van het studentenhuis en schrijft over alles wat zich afspeelt in de gangen van het door haar en vele anderen bewoonde Hoogeveldt-complex.
Met een wiskunde-, psychologie-, antropologie- en geneeskundestudent maak ik op een zonnige vrijdagmiddag een wandelingetje rondom Hoogeveldt. Of het nu komt doordat we met onze achtergrondkennis samen een denktank vormen waar een groot bedrijf om zou staan te springen of door het feit dat onze hersenen voor het eerst in dagen worden verrijkt met frisse lucht weet ik niet, maar we eindigen bij de vraag: ‘Wat is het Hoogeveldt-complex?’
‘Het Hoogeveldt-complex’, start de wiskundestudent, ‘zijn de muren en de ramen, de kamers en de keukens, de toiletten en de douches, de menselijke en niet-menselijke bewoners. Die bewoners,’ gaat hij in zijn eigen verhaal meegezogen en met zijn handen zwaaiend verder, ‘die komen op het complex terecht op basis van een volkomen willekeurige loting. Na die loting blijven ze daar wonen zolang ze hun huur betalen en ingeschreven staan.’
De in tweedehands kleding gehulde antropologiestudent onderbreekt hem: ‘Het Hoogeveldt-complex zijn de mensen die er wonen, dat staat voorop, maar je slaat een stap over met je feiten en je loting.’ Ze draait met haar ogen: ‘Wie doen er mee aan de loting? Dat zijn studenten. Wie worden studenten? Mensen met privileges.’ We komen tot stilstand bij een rood stoplicht en terwijl ze op het knopje drukt komt ze tot haar conclusie: ‘Het Hoogeveldt-complex is een maatschappelijk systeem.’
Het wordt groen. De geneeskundestudent begrijpt veel van het lichaam, maar weinig van de samenleving en begint te spreken: ‘Ons lichaam, dat is een systeem en als er iets slecht is voor ons lichaam, dan is dat wel ons huis. Het Hoogeveldt-complex is het verval van de lichamen van haar bewoners.’ Hij begint aan een zorgwekkende opsomming: ‘Schimmel in de douche die overslaat op je hersenen, de constante geur van oud frituurvet die van de Sema opstijgt en door je openstaande raam je kamer en je longen binnenwaait, leverfalen door alcoholmisbruik…’
‘Doe niet zo zwartgallig en kortzichtig. Het gaat niet om het lichaam, het gaat om de geest’, onderbreekt de psychologiestudent hem terwijl ze al lachend de voordeur voor ons open houdt. Ze steekt van wal met een open blik en begripvolle klank: ‘Het is de betuttelende toon van een vriendin die je met een medelijdende blik vraagt of je nog altijd op die kale gang met vijftien personen woont en of het daardoor komt dat je geen vaste relatie hebt. En dat je dan ’s avonds in je bed ligt en je, ondanks dat je dolgelukkig bent op die kale gang en met het feit dat je niet in een relatie, en al helemaal niet in háár relatie, zit, denkt: goh, mijn leven is inderdaad niet compleet. Dat,’ zegt ze, ‘dat is het Hoogeveldt-complex.’
We zijn allemaal in gedachten verzonken als we in de naar verschaald bier-ruikende lift stappen. Die komt luid piepend en krakend in beweging en blijft na twee verdiepingen plots stilhangen. ‘Dit’, zeg ik, ‘dit is het Hoogeveldt-complex.’ De rest zucht.