Voor je het weet, sta je met een diploma in je handen, begin je aan een grotemensenbaan en is je studententijd voorbij. Columnist en ex-student Aan-Age Dijkstra deelt hier zijn inzichten over zijn overgang van het vrije studentenleven naar een degelijk burgerbestaan.
Afgelopen september zat ik, gehuld in een trainingsbroek en een net uit de wasmand geplukt T-shirt, aan de keukentafel in een videovergadering. Aan mijn voeten had ik sportsokken en badslippers. Tijdens een betoog van de manager, die een hoodie droeg, staarde ik enigszins verveeld naar buiten. Aan de andere kant van het raam fietsten twee jongemannen in pak voorbij. Beiden hadden ze hun haar in een keurige scheiding gekamd en droegen ze een stropdas met hetzelfde patroon. Het waren studenten, vermoedde ik, onderweg naar een constitutieborrel of dispuutsavond. Blijkbaar ging dat ook in coronatijd door.
Het tafereel deed me terugdenken aan mijn eigen studententijd, toen ik er ook regelmatig zo bij liep. Om een of andere reden dacht ik toen dat de maatschappij van mij verwachttedat ik bij formele gelegenheden in pak gekleed ging. Zo herinner ik me de talloze keren dat ik jasje-dasje op een plakkerige cafévloer stond te zuipen tijdens een constitutieborrel, hoe ik als eerstejaars in een pak nerveus mijn entree maakte op een symposium van de studievereniging en hoe ik op studiereis in Moskou onberispelijk in pak gekleed van mijn koffie zat te nippen tijdens een werkbezoek bij de Nederlandse ambassade. Bovendien, zo dacht ik toen, was het een goede oefening voor later omdat ik tijdens het werkende leven ook regelmatig een pak zou moeten dragen.
Op een gegeven moment had ik zelfs speciaal voor dit soort gelegenheden een nieuw pak aangeschaft. Het had me een paar honderd euro gekost – toentertijd de prijs van tweehonderd koffie in de UB – maar was het geld waard. Ik zou daarin serieuzer worden genomen dan in een te wijd confectiepak. Bovendien was het een investering in de toekomst: als ik na mijn studie aan het werk zou gaan, had ik alvast een geschikt pak dat ik kon dragen.
Toch voelde ik, ondanks dat ik als student regelmatig een pak droeg, me er verre van prettig in. De pantalon was altijd te koud, het colbert te warm en de stropdas knelde mijn luchtwegen af. Bovenal begreep ik niet waarom je in een veredelde pyjamabroek en een jasje met schoudervulling serieuzer zou worden genomen dan wanneer je kleren draagt waarin je je comfortabel in voelt. Je gaat er immers niet beter je werk van doen. De gedachte om in de toekomst dagelijks een oncomfortabel en onzinnig pak te moeten dragen, benauwde me dan ook, de vele oefeningen tijdens mijn studentenleven ten spijt.
Terwijl ik vanaf mijn thuiswerkplek een poging deed om te luisteren naar wat er in de videovergadering werd besproken, realiseerde ik me dat de angst om een pak te moeten dragen op werk ongegrond was. Voordat het coronavirus tot verplicht thuiswerken dwong, flaneerde ik in mijn spijkerbroek door de kantoortuin. Het liet mijn baas en collega’s koud of ik in een Hugo Boss-pak of een Zeeman-shirt kwam aanzetten: het ging ze vooral om hoe ik mijn werk deed. Misschien kwam het omdat mijn werkgever hierin vrijer was dan andere, maar misschien beseffen werkgevers simpelweg ook dat hun personeel zich prettiger voelt bij een vrije kledingkeus. In mijn trainingsbroek deed ik mijn werk er in ieder geval niet minder door en zat zelfs lekkerder aan mijn bureau.
Ik vroeg me af of de studenten die zonet langsfietsten zich met plezier in hun pak hadden gehesen. Of zaten ze met een ongemakkelijk gevoel op de fiets en maakten ze zichzelf wijs dat het een oefening voor later is? Mijn pak hing in ieder geval al twee jaar onaangeroerd in de kast. Waarvan ik als student dacht dat het mijn werkoutfit zou zijn, bleek in werkelijkheid vooral symbool te staan voor een zelfgecreëerde mythe waarin ik en vele andere studenten geloofden.