De rek op de universiteit is eruit: docenten zijn overwerkt, de campus stroomt over, een kamer is nog zelden te bemachtigen en studenten zinken steeds dieper de schulden in. Waar komen deze problemen vandaan en kan het ook anders? Raddraaiers van de universiteit vertellen hoe het zit. Deel 1: Wetenschapssocioloog Willem Halffman over groei en concurrentie.
Willem Halffman, wetenschapssocioloog aan de Radboud Universiteit (RU), zit in de late middaguren op zijn kamertje in het Huygensgebouw ijverig te werken aan iets wat op een academisch stuk lijkt. Vanuit bezorgdheid over de gang van zaken in het hoger onderwijs is hij sinds vijf jaar actief bij de landelijke actiebeweging WOinActie, waarvoor hij als aanspreekpunt aan de RU fungeert. Hij peutert zich los van zijn werk en begint even later met een vriendelijke lach over zijn passie: ‘Het is mijn vak om de wetenschap te bestuderen. Ik ben altijd al geïnteresseerd geweest in waar universiteiten voor dienen, hoe ze zijn georganiseerd en hoe ze zijn gefinancierd’. Halffman vertelt over de moordende concurrentie en onhandelbare groei waar universiteiten in verzeild zijn geraakt.
Waarom voert u actie voor het hoger onderwijs?
‘Universiteiten worden te massaal. Je merkt dat collegezalen uit hun voegen barsten, dat docenten de tentamens niet meer krijgen nagekeken en dat woningen, fietsenstallingen en andere campusfaciliteiten onder druk staan. Met name in het bacheloronderwijs is er bij sommige opleidingen nauwelijks nog contact tussen studenten en docenten. Het wordt dan steeds moeilijker om met enige diepgang iets te leren. Academici gaan dan vaak een stuk schrijven over wat er allemaal fout gaat. Het is bijna een literair genre geworden an sich. Mijn hele boekenkast staat vol met titels als De universiteit gaat om zeep, maar het is tijd om in actie te komen.’
Waar komen de problemen op de universiteiten volgens u vandaan?
‘Een model van extreme concurrentie. Ik vind het al erg genoeg dat wetenschappers voortdurend met elkaar moeten concurreren om onderzoeksgeld, vanuit het idee dat de kwaliteit van hun werk daardoor verbetert. Daarnaast concurreren universiteiten onderling ook nog eens voor financiering vanuit de overheid. De grens van dat model is bereikt. Als een universiteit de concurrentieslag ‘wint’ en het studentenaantal plots met 20 of 30 procent groeit, dan gaat de kwaliteit van het onderwijs het jaar daarop achteruit. Geen enkele organisatie kan die groei namelijk aan in een jaar tijd.
Ze concurreren vaak ook op rare manieren die het onderwijs inhoudelijk niet verbeteren. Universiteiten stoppen bijvoorbeeld veel geld in reclamecampagnes. Ze investeren meer in bushokjes met grote affiches en advertenties in de krant dan in een inhoudelijk beter ‘product’. Op die manier studenten proberen weg te lokken bij andere universiteiten draagt op geen enkele manier bij aan beter onderwijs.’
Dit model van concurrentie, hoe werkt dat precies?
‘De financiering voor universiteiten wordt nationaal verdeeld op basis van het marktaandeel: hoeveel studenten er aan een universiteit studeren als deel van de hele vijver. Daardoor concurreren universiteiten met elkaar en proberen zij steeds meer studenten te trekken, ook over de grens. Als een universiteit erin slaagt om veel internationale studenten binnen te halen, wordt hun aandeel in de vijver groter, waardoor het aandeel van de andere universiteiten kleiner wordt. Zij krijgen dan dus minder uit het onderwijspotje van de overheid. Zodra een universiteit begint met internationaliseren moet iedereen mee om bij te blijven in die slag. Hierdoor zitten we nu met een systeem waarbij alle universiteiten boven hun capaciteit zitten. Ze hebben meer studenten nodig om het hoofd boven water te houden, maar kunnen niet op hetzelfde tempo de faciliteiten uitbreiden en studentenwoningen realiseren.’
Door die competitie wordt de vijver zelf dus ook steeds groter. Hoe moeten we die groei opvangen?
‘Door nieuwe universiteiten te bouwen. Als je steeds meer mensen wilt laten studeren moet je als overheid zorgen dat die ruimte er is, ook voor het leven als student. Ik vind dat er per universiteit een bovengrens aan de studentenpopulatie moet worden gesteld. Op het moment dat ze vol zitten moeten er nieuwe universiteiten bij komen. Niemand vraagt zich af wat de capaciteit van een universiteit is. Over een lagere of middelbare school zegt men dat wel. Daar heb je een bepaalde hoeveelheid klaslokalen en dat is het dan: meer studenten kunnen er niet bij. Al sinds de jaren zeventig is er geen universiteit bijgebouwd in Nederland. Voor die tijd was het gebruikelijk om een nieuwe universiteit te starten wanneer de studentenpopulatie groeide. Dat is al heel lang niet gebeurd, omdat de overheid zulke investeringen niet meer doet. Drenthe heeft geen universiteit, misschien moeten we er daar eentje stichten, dat is ook goed voor de regio.’
Niet iedere student zal erop zitten wachten om naar Drenthe te verhuizen. Hoe krijgen we studenten daarheen?
‘Zeker op bachelorniveau trekt een universiteit een groot deel van de studenten uit de regio. Op de RU is dat ook zo, dus met een andere regio zou dat gewoon kunnen.’
Afgelopen juni heeft het kabinet een miljardeninvestering voor het hoger onderwijs aangekondigd. Is meer geld voor de huidige universiteiten niet genoeg?
‘Zo’n eenmalige impuls creëert wel zuurstof, maar het model blijft hetzelfde. Ik weet dus niet of dat de problemen gaat oplossen. Vaak zijn investeringen tijdelijk. Alles moet op basis van projecten en vooral niet structureel. Je kunt met tijdelijk geld een extra onderzoeksbeurs aanvragen, maar universiteiten willen er geen vaste mensen mee aanstellen, terwijl we daar juist meer stabiliteit in willen. Om echt iets te veranderen moet de overheid structureel de basisfinanciering opschroeven en minder geld verdelen via nationale competitie.’
U zegt dat vaste aanstellingen niet stabiel zijn. Hoe komt dat?
‘De concurrentie leidt tot hele snelle verschuivingen in nieuwe studenten, waardoor er met tijdelijke contracten wordt gewerkt. Als een opleiding groeit, dan moeten er weer tijdelijke docenten bij. Is diezelfde opleiding het jaar daarop populairder bij een concurrent, dan moeten er weer mensen weg. Zo kan je onderwijs niet over een langere termijn ontwikkelen. Als docent doe ik mijn best het eerste jaar dat ik een vak geef, maar er moet nog veel aan worden verbeterd. Tijdens het tweede jaar begint het ergens op te lijken en een vak wordt pas echt goed als je het vier of vijf jaar hebt gedoceerd. Als je met tijdelijke docenten werkt zijn die er tegen die tijd niet meer.
Wetenschappers aan de universiteit staan daardoor ook zodanig met elkaar in concurrentie dat ze onderzoeksvoorstellen schrijven tot ze erbij neervallen. De beoordeling van wetenschappers is de afgelopen jaren gebaseerd op harde, kwantitatieve metingen om te bewijzen dat ze waardevol zijn voor de universiteit. Iemands kwaliteiten worden beoordeeld op hoeveel artikelen ze hebben gepubliceerd, hoe vaak het is geciteerd en hoeveel geld ze hebben binnengehaald. Maar niet op de kwaliteit van de inhoud van het werk of de kwaliteit van het onderwijs dat ze geven. Dat geeft een verkeerd signaal aan jonge wetenschappers, namelijk dat zoveel mogelijk papers publiceren het doel is in het leven.’
Hoe kan wetenschap worden beoordeeld zonder kwantitatieve indicatoren?
‘De inhoud moet belangrijker worden dan de hoeveelheid. We moeten richting een beoordelingscultuur waarbij de bijdrage die iemand levert aan de wetenschap het belangrijkst is. Voor die beoordeling moeten experts in dat vakgebied ernaar kijken. Het gaat dan niet om hoe vaak iets is geciteerd, maar of iets heeft bijgedragen aan de ontwikkelingen in een vakgebied. Een artikel met een geweldige ontdekking is veel belangrijker dan honderd gepubliceerde stukjes met triviale observaties.
Zo een beoordeling is subjectiever, maar het gaat wel in op de inhoud. Het feit dat maatstaven zoals de hoeveelheid citaties en publicaties objectief zijn, omdat er geen mens aan te pas komt, betekent niet per se dat ze correct zijn. Op de RU zijn we daar overigens wel een slag in aan het maken met een nieuwe visie op erkennen en waarderen.’
Denkt u dat deze vorm van beoordelen realistisch is?
‘Het is niet perfect. Het grote risico is dat er vriendjespolitiek ontstaat. Wetenschappers in hetzelfde vakgebied kennen elkaar vaak. Die komen elkaar op congressen tegen. De grote puzzel is om het niet persoonlijk te maken. Toch denk ik dat het een vooruitgang is ten opzichte van alleen maar naar de cijfers kijken.’
U bent zelf wetenschapper. Hoe ervaart u de druk?
‘Zelf heb ik nog niet zo lang een vaste aanstelling. Via allerlei constructies ben ik rondgeklotst van de ene universiteit naar de andere. In die tijd had ik het idee dat ik veel moest publiceren, want ik wilde bewijzen dat ik waardevol ben. Eigenlijk ben ik juist meer gaan publiceren op het moment dat het niet meer hoefde. Toen ik wist dat ik mocht blijven, kreeg ik rust in mijn hoofd en hoefde ik niet meer als een gek onderzoeksaanvragen te schrijven. In samenwerking met promovendi is het de afgelopen jaren echter bijna vanzelf gegaan, omdat we steeds op dingen komen waarvan ik denk: ‘’Wauw, dat moeten we opschrijven.’’’
Merkt u dit aan de kwaliteit van uw werk?
‘Goh, dat weet ik niet. Op de cijfertjes let ik niet zo. Waar ik vooral heel trots op ben, is dat het doceren steeds beter is gegaan. Door het feit dat ik een vast contract kreeg, had ik de tijd om mijn onderwijs te verbeteren. Ik kon het oppoetsen tot het glom als een diamantje. Dat hoor ik ook terug van de studenten.’
Dit artikel staat in ANS-krant 4.