ANS bestaat dit jaar dertig jaar. In een doorloopverhaal vertelt telkens een andere schrijver op geheel eigen wijze de veelzijdige geschiedenis van ANS. Deze keer: hoe het allemaal begon.
Tekst: Jelko Arts
Illustratie: Sascha Wijnhoven
Luister.
Er is nu misschien een tijdschrift, maar daarvoor was er alleen een blad. Een magazine op krantenpapier, in elkaar gezet door drie jongens met pennen en scharen. Als je het mij vraagt was ik erbij. Dit is het verhaal van hoe een blad ontstond.
Althans – dit is alles wat ik er van denk te weten.
Het begon op een gang. Het is een gang met tl-licht, er klinken echo’s en het is er kaal. Er worden wel eens posters opgehangen, maar die scheur ik zonder medelijden van de muur. Zonder uitzondering, flarden na flarden, want als pandbeheerder ben je neutraal. Ik heb ook gemerkt dat pandbeheerders tijdloos zijn. Dertig jaar geleden was ik baas van een gang, tegenwoordig ben ik baas van een gang. Het zijn andere gangen en andere sleutels, maar verder is alles hetzelfde.
Op een morgen kwamen er drie redactieleden naar de balie. Ik weet niet meer in welk jaar of op welke dag, maar ik was ongeveer vijftig. Misschien hebben ze trouwens gewoon een brief gestuurd, maar ik stel het me graag zo voor: er kwamen drie redactieleden naar de balie. Maandagochtend 9.30u: ze kwamen een sleutel halen. Maandagmiddag 17.30u: ze kwamen een sleutel brengen. Ik vroeg die eerste dag of ze een goed weekend hadden gehad, zij antwoordden beleefd en vertrokken direct. Het werd binnen twee weken een vast ritueel: sleutel halen, sleutel brengen. Elke keer stelde ik een vraag, maakten we contact en na een paar weken zei de langste:
‘We werken aan een krant.’
Ik werkte toen nog niet zo lang in de gang. Een jaar misschien. Ik wist toen niet dat het er dertig zouden worden. Sterker nog, dat schiet me nu te binnen: het was helemaal niet in die specifieke gang. Het was niet in de gang die ik nu in mijn hoofd heb, niet in de gang met witte muren en stemmen die echoën als uitgestrooide knikkers. Nee, in plaats daarvan was het op een afdeling, midden op de campus. Daar had ik toen nog dienst, tussen de collegezalen en daarom was ik ook zo verbaasd door die drie redactieleden.
Maar het doet er niet toe waar het was: ik was erbij. Ik zweer het: ze kwamen dag in dag uit sleutels halen en ik stelde me voor hoe ze in hun gereserveerde lokaal zaten te schrijven. Er waren nog geen laptops, deze drie jongens kwamen binnen met papier en pen. Ze schreven, ze knipten en plakten en als ik een extra ronde langs hun lokaal deed hoorde ik ze op nietmachines slaan. Denk ik.
Een tijd lang zag ik de drie studenten dagelijks. Het waren Michiel en Mike. Of Maikel en Mark, of misschien Marcel en Max. Ik weet alleen nog dat de langste Bart heette. Toen ik op een middag naar huis reed, vroeg ik me af of ze al op kamers woonden. Waren het eerstejaars? Tweedejaars? Mijn zoon heette ook Bart, hij was in die tijd net op zichzelf gaan wonen in Groningen. Ik had hem geholpen met verhuizen.
‘Heb je bij die kijkavond wel goed opgelet?’, vroeg ik, toen we in zijn nog lege kamer stonden. Ik veegde met mijn voet een paar achtergelaten punaises bij elkaar en haalde een rolmaat uit mijn zak. Bij het enige stopcontact ging ik door mijn knieën.
‘Sorry, pap’, zei hij. ‘Ik kijk daar nooit echt naar.’
‘Altijd de stopcontacten tellen’, antwoordde ik. ‘Altijd doen.’
Hij verhuisde en ik was voor het eerst in jaren alleen in huis. De eerste maanden deed ik telkens teveel boodschappen. Als ik de boodschappenkrat op het aanrecht zette ontdekte ik steevast dat ik weer een zak van Barts favoriete borrelnoten had gekocht. Die legde ik iedere zaterdagmiddag in de kast, bij de andere onaangebroken zakken. →